Vonk
							                             
							Als een verre zon op winterdagen komt hij veel te laat naar binnen, honger in de mond, witbevroren vingers op de bank, in de ogen stekels van verzet. Hij zwijgt. In duizeling gebracht door taal en akelige rijkdom gooit hij keien naar de toekomst, bouwt een schutting rond zijn dwarse zelf. Intussen blijft een vaste hand zijn ochtendbleke vingers warmen, zijn ongewone honger stillen, geduldig aan zijn zijde lopen. Ze schenkt hem van dit winterland de gloed. Ontsteekt een droom.                      Lieve Willems                           |